suffix
- suf·fix
- Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘achtervoegsel’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- Van het Latijnse sub (“onder”) + fixus, perfect passive participle van figere (“vastmaken”), uiteindelijk van het Engelse suffix
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | suffix | suffixen |
verkleinwoord | suffixje | suffixjes |
het suffix o
- (taalkunde) een woorddeel dat achter de stam van een woord gevoegd wordt
- infix, prefix
- Nederlandse achtervoegsels: -aar, -baar, -dom, -heid, -ig, -ing, -isch, -lijk, -loos, -sel, -te, -teit, -zaam
Woorddelen in het Nederlands (nld) | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
toevoegsel
• voorvoegsel
• achtervoegsel
• invoegsel
• omvoegsel |
1. een woorddeel dat achter de stam van een woord gevoegd wordt
- Het woord suffix staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "suffix" herkend door:
53 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "suffix" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be