sporkeboom
- Geluid: sporkeboom (hulp, bestand)
- IPA: / ˈspɔrkəˌbom / (3 lettergrepen)
- spor·ke·boom
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sporkeboom | sporkebomen |
verkleinwoord | sporkeboompje | sporkeboompjes |
de sporkeboom m
- (bloemplanten) bepaald soort loofboom, Frangula alnus , die inheems is in de Benelux, tot 7 meter hoog kan worden en behoort tot de wegedoornfamilie (Rhamnaceae )
- Als wetenschappelijke benaming is ook Rhamnus frangula nog in gebruik.
- amandelwilg
- berijpte wilg
- beuk
- bittere wilg
- boskers
- boswilg
- Duitse dot
- eetappel
- es
- esp
- Europese vogelkers
- fladderiep
- gele kornoelje
- geoorde wilg
- gewone es
- gewone esdoorn
- gewone vogelkers
- gladde iep
- grauwe abeel
- grauwe wilg
- grootbladige linde
- haagbeuk
- Hollandse linde
- hulst
- katwilg
- kleinbladige linde
- kraakwilg
- kronkelwilg
- laurierwilg
- mispel
- ratelpopulier
- rode kornoelje
- ruwe berk
- ruwe iep
- schietwilg
- Spaanse aak
- sporkehout
- steeliep
- veldesdoorn
- vuilboom
- waterwilg
- wegedoorn
- wilde appel
- wilde lijsterbes
- wilde peer
- wintereik
- winterlinde
- witte els
- zachte berk
- zoete kers
- zomereik
- zomerlinde
- zwarte els
- zwarte populier
- zwarte wilg +
1. zie: sporkehout
- Het woord sporkeboom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- [1] sporkeboom in het Nederlands Soortenregister N
- [1] sporkeboom op Wikidata
- [1] sporkehout op "Wilde planten in Nederland en België" ♣
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ sporkeboom op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Leeuw, G. van der Bakhuizen van den Brink, J.N.“De godsdiensten der wereld” (1940-1941), Meulenhoff