Rhamnus frangula
  • spor·ke·boom
enkelvoud meervoud
naamwoord sporkeboom sporkebomen
verkleinwoord sporkeboompje sporkeboompjes

de sporkeboomm

  1. (bloemplanten) bepaald soort loofboom, Frangula alnus  , die inheems is in de Benelux, tot 7 meter hoog kan worden en behoort tot de wegedoornfamilie (Rhamnaceae  )
      Wat de afzonderlijke bomen betreft, was de eik, zoals wij reeds boven zagen, aan Perkoenas gewijd. Ook de berk, de ahorn, de pijnboom en de sporkeboom waren heilig en hadden ieder een bijzonderen boomgod.[3]
namen van loofbomen in de Benelux:
   1. zie: sporkehout   
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. sporkeboom op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Leeuw, G. van der Bakhuizen van den Brink, J.N.
    “De godsdiensten der wereld” (1940-1941), Meulenhoff