Benelux
  • Be·ne·lux
enkelvoud bezitsvorm meervoud
naamwoord Benelux Beneluxs
verkleinwoord -

Benelux m

  1. (aardrijkskunde) verzamelterm om deze drie landen aan te duiden
    • Zij geeft leiding aan alle vestigingen in de Benelux. 
     Als er tienduizenden gewonden vallen, zou dat de capaciteit van de zorg in de complete Benelux vele malen overtreffen.[2]
  2. (regering) samenwerkingsverband van België, Nederland en Luxemburg
    • Alle landen van de Benelux zijn ook lid van de EU. 
     Ook deed Nederland na het Brexitreferendum zijn best om nieuwe bondgenoten te vinden. Het haalde de banden met Parijs aan en activeerde de Benelux.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Aylin Bilic
    “Met dienstplichtigen de volgende epidemie te lijf” (9 december 2020) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Caroline de Gruyter
    “Rutte verspeelt punten in Brussel” (7 maart 2020) op nrc.nl