katwilg

ˈkɑt

  • kat·wilg
enkelvoud meervoud
naamwoord katwilg katwilgen
verkleinwoord katwilgje katwilgjes

de katwilgm

  1. (bloemplanten) bepaald soort loofboom Salix viminalis  , die inheems is in de Benelux en tot 10 meter hoog kan worden, waarvan de tenen worden gebruikt als rijshout
    • En je had griendhout, vaak katwilg, netjes in rijen gepoot, afgezet op 60 cm of nog lager. ’s Zomers werden deze percelen gewied en de opkomende bossen gedund; aan mankracht nooit gebrek. Elke drie jaar werden de tenen afgehakt, een typisch winterwerkje. Dat was dan het fameuze rijshout voor zinkstukken ter versteviging van de bodem onder dijken of wegen. Of het ging naar de mandenmaker.[3] 
    • Na twee jaar zijn die tenen vier tot vijf meter lang en precies dik genoeg voor stevige constructies. Op de grienden van Johan Hermans groeien schietwilg en katwilg.[4] 
67 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[5]
  • [1] katwilg in het Nederlands Soortenregister N
  • [1] katwilg op Wikidata  
  • [1] katwilg op "Wilde planten in Nederland en België"
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. katwilg op website: Etymologiebank.nl
  3. NRC Koos van Zomeren 8 februari 2008 Het griendhout van toen
  4. De Standaard 08 NOVEMBER 2002 door Yo De Beule Tenen en grienden
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be