• rit
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘het rijden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1558 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord rit ritten
verkleinwoord ritje ritjes
enkelvoud meervoud
naamwoord rit -
verkleinwoord - -

rit

  1. m een korte reis te paard, op een fiets of in een voertuig [3]
    • Over de Blueridge Parkway is dat een prachtige rit. 
     "Dat wordt straks wel even wennen", zegt machinist Jos van der Veen tegen RTV Noord. Hij had gisteravond zijn laatste rit naar het "oude hoofdstation"". "Ik vind het mooi om een stukje spoorweggeschiedenis mee te maken, zowel aan het einde van iets of het begin van iets. Nu mag ik het einde meemaken, hartstikke leuk."[4]
  2. o een snoer eieren van een kikvors, kikkerrit [5]
vervoeging van
ritten

rit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van ritten
  2. gebiedende wijs van ritten
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[6]