Een made.
  • ma·de
  • In de betekenis van ‘weide, hooiland’ voor het eerst aangetroffen in 796 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord made maden
mades
verkleinwoord madetje madetjes

de madev / m

  1. (dierkunde) pootloze larve van een vlieg of mug
  2. een stuk grasland dat gemaaid of geweid wordt
[1] termen uit de entomologie:
88 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]


made

  1. niet


made

  1. kwabaal