bijenvolk
- bij·en·volk
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bijenvolk | bijenvolken |
verkleinwoord | bijenvolkje | bijenvolkjes |
het bijenvolk o
- (imkerij) groep bijen horend bij één bijenkoningin
- Bijenhouden in de stad, het zogenoemde ‘urban beekeeping’, is populair. In Amsterdam staan meer dan zevenhonderd kasten. Ongeveer veertig imkers verkopen honing. Enkele ondernemers, waaronder I Love Beeing en BeeLease, stimuleren bedrijven om bijenvolken te ‘adopteren’. Zo kan het dat er inmiddels ook bijenkasten staan op het dak van de Stadsschouwburg, het Waldorf Astoria, Amstel Hotel en De La Mar.[2]
termen uit de entomologie:
1. groep bijen horend bij één bijenkoningin
- Het woord bijenvolk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bijenvolk" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Kirsten Dorrestijn 15 september 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be