• kal·le
enkelvoud meervoud
naamwoord kalle [1-2] kallen
[3] kalles
verkleinwoord kalletje kalletjes

de kallev

  1. (zangvogels) naam gebruikt voor verschillende soorten vogels als de ekster, kraai, kauw, gaai
  2. (spottend) domme, praatzieke vrouw
  3. (Jiddisch-Hebreeuws) bruid
  • 3. kala (meer Hebreeuws)
17 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[10]


  • IPA: /kɑlɐ/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kalle
kaldje
gekaldj
zwak volledig

kalle

  1. spreken
  2. praten, kletsen, babbelen


  • kal·le
Naar frequentie 1036
vervoeging
onbepaalde wijs kalle
tegenwoordige tijd kaller
verleden tijd kalte
voltooid
deelwoord
kalt
onvoltooid
deelwoord
kallende
lijdende vorm kalles
gebiedende wijs kall
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

kalle

  1. overgankelijk roepen
    «Pliktene kaller
    De plicht roept.
  2. overgankelijk noemen
    «Det er ikke lov å kalle et produkt vann når det er tilsatt kunstig søtstoff.»
    Het is niet toegestaan een product water te noemen wanneer er kunstmatige zoetstoffen aan toegevoegd zijn.


  • kal·le
vervoeging
onbepaalde wijs kalle
kalla
tegenwoordige tijd kallar
verleden tijd kalla
voltooid
deelwoord
kalla
onvoltooid
deelwoord
kallande
lijdende vorm kallast
gebiedende wijs kall
kalla
kalle
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

kalle

  1. overgankelijk roepen
  2. overgankelijk noemen
  • [1]: bli kalla til biskop
tot bisschop uitgeroepen/benoemd worden
  • [2]: Dei kalla dottera Aud.
Zij noemden hun dochter Aud.