• kal·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kallen
kalde
gekald
zwak -d volledig

kallen [2]

  1. spreken, praten

de kallenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kalle
29 % van de Nederlanders;
43 % van de Vlamingen.[3]


  • kal·len
Naar frequentie 18584

kallen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van kall


  • kal·len

kallen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van kall