imperium
- im·pe·ri·um
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘(keizer)rijk, oppermacht’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- van Latijn imperium [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | imperium | imperia imperiums |
verkleinwoord | imperiumpje | imperiumpjes |
het imperium o
- wereldrijk
- opperheerschappij
- (figuurlijk) groot geheel dat onder iemands leiding staat
- Het woord imperium staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "imperium" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "imperium" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ imperium op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
imperium o
- bevel, verordening
- imperium observare
- het bevel in acht nemen
- imperium observare
- macht, gezag
- summa imperii
- hoogste macht
- pro imperio
- uit hoofde van zijn gezag
- summa imperii
- heerschappij
- imperium unius
- imperium suscipere
- de macht aanvaarden
- (militair) opperbevel
- imperium maritimum
- opperbevel op zee
- summa imperii
- opperbevel
- imperium maritimum
- ambt
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | imperium | imperia |
genitief | imperiī | imperiōrum |
datief | imperiō | imperiīs |
accusatief | imperium | imperia |
vocatief | imperium | imperia |
ablatief | imperiō | imperiīs |