• heer·sen
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘regeren’ voor het eerst aangetroffen in 1348 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
heersen
heerste
geheerst
zwak -t volledig

heersen

  1. inergatief de macht uitoefenen
    • Deze tsaar heerste met ijzeren vuist. 
  2. absoluut (medisch) als epidemie aanwezig zijn in de bevolking
    • Er heerste griep. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]