get
- [tussenwerpsel] en [zelfstandig naamwoord 1]ː
- [zelfstandig naamwoord 2]ː
- get
- [tussenwerpsel] als bastaardvloek afgeleid van God [1]
- [zelfstandiɡ naamwoord 1] van Frans guêtre dat teruggaat op dezelfde stam als Middelnederlands gewreste" (enkel-)gewricht" [2] [3]
- [zelfstandiɡ naamwoord 2] van Jiddisch en Hebreeuws גֵּט (get)[4]
get
- (informeel) uitroep van afkeer, vaak ook gebruikt om ontsteltenis uit te drukken
1. | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | get | getten |
verkleinwoord | - | - |
2. | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | get | gitien (Hebreeuws) getten (Jiddisj) |
verkleinwoord | - | - |
- (kleding) kous zonder zool die als bescherming tegen modder over het onderbeen en de bovenkant van de schoen wordt gedragen
- (Jiddisch-Hebreeuws) schriftelijke verklaring aan de vrouw waarmee de man een Joods huwelijk ontbindt
- [1] gette, overschoen, slobkous
- [2] scheidbrief, scheidingsakte
2. schriftelijke verklaring aan de vrouw waarmee de man een Joods huwelijk ontbindt
- Het woord 'get' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
get
- get
- Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord geta.
Naar frequentie | 44 |
---|
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to get |
he/she/it | gets |
verleden tijd | got |
voltooid deelwoord |
got gotten |
onvoltooid deelwoord |
getting |
gebiedende wijs | get |
get
- overgankelijk krijgen, verwerven
- «I got a new bike for Christmas.»
- Ik heb voor de Kerst een nieuwe fiets gekregen.
- «I got a new bike for Christmas.»
- koppelwerkwoord worden
- «He got very angry.»
- Hij werd erg boos.
- «He got very angry.»
- (Meestal met het hulpwerkwoord have) overgankelijk bezitten, in bezit hebben
- «Have you got any money?»
- Heb je wat geld?
- «Have you got any money?»
- overgankelijk begrijpen, inzien
- «I don't get it.»
- Ik begrijp het niet.
- «I don't get it.»
- [1]: get into trouble
- «Ich haol get beer.»
- Ik haal wat bier.
- «Ich haol get beer.»
get g