Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • over·schoen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord overschoen overschoenen
verkleinwoord overschoentje overschoentjes

Zelfstandig naamwoord

de overschoenm

  1. (schoeisel) een (vaak rubberen) schoen die ter bescherming tegen nat en vuil over een andere wordt aangetrokken
     Daarna sloeg ze een grote sjaal om haar hoofd, trok overschoenen en de luipaardbontjas aan en was verdwenen.[1]
  2. condoom (uit: Mieters! Door Wim Daniels)
Synoniemen
Hyperoniemen
Vertalingen

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044632767