• con·doom
  • van Engels condom, misschien een eponiem dat verwijst naar een Engelse arts uit de 17e eeuw; in de betekenis van ‘voorbehoedmiddel’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord condoom condooms
verkleinwoord condoompje condoompjes

het condoomo

  1. (seksualiteit) latex omhulsel bedoeld als voorbehoedmiddel bij geslachtsverkeer
    • Het condoom is een belangrijk hulpmiddel ter voorkoming van seksueel overdraagbare ziekten. 
     Omdat het er volwassener uitzag, kwamen mijn seksverhalen tenminste iets geloofwaardiger over dan die van veel anderen, ook al liepen veel jongens rond met condooms in hun portemonnee.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]