• ga·lo·che
enkelvoud meervoud
naamwoord galoche galoches
verkleinwoord - -

de galochev / m

  1. (schoeisel) soort schoen die wordt gedragen over een andere schoen, als bescherming tegen vocht en vuil
    • Wat is er eigenlijk tegen de terugkeer van de elastieken overschoen, de galoche, die generaties lang de schoenen gaaf en de voeten droog hield? Mooi is hij niet, maar daar staat tegenover dat hij bij de entree met één handbeweging kan worden verwijderd, drooggeschud en in de jaszak gestopt. [2]
  2. (schoeisel) soort schoen met een houten zool
    • Een galoche is een houten instapschoen met leren riemen. In de achttiende eeuw werden deze net als "patins" en "trippen" door vrouwen als overschoenen gedragen. [3]
22 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[4]


galoche v

  1. (schoeisel) galoche, klomp
  2. (schoeisel) galoche, overschoen
  3. (spreektaal) tongzoen
    «Avant de la quitter, je lui ai roulé une galoche
    Voor ik bij haar wegging, heb ik haar een tongzoen gegeven. [1]