[1] Klompen.
  • klomp
  • In de betekenis van ‘kluit, klont’ voor het eerst aangetroffen in 1377 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord klomp klompen
verkleinwoord klompje klompjes

de klompm

  1. (schoeisel) schoeisel van hout, eventueel in combinatie met leer
    • In het buitenland is het beeld van een Nederlander op klompen nog niet helemaal verdwenen. 
  2. een vrij vormeloze hoeveelheid materiaal
    • Hij deed er een klompje boter op. 
  3. (hockey), (schoeisel) van hard materiaal vervaardigd, beschermend schoeisel gedragen door doelverdedigers
  • Een boer op klompen
Iemand die lomp, onbeschoft e.d. is
  • Het op zijn/haar klompen (kunnen) aanvoelen
Van tevoren weet van iets (kunnen) hebben, er een voorgevoel van (kunnen) krijgen
  • Nu breekt mijn klomp!
Ik ben stomverbaasd/verbijsterd, ik sta nu verstomd te kijken
  • Zijn klompen wegbrengen
Naar huis gaan
  • Zijn klompen wegzetten
(eufemisme) Sterven
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]