• dip
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘inzinking’ voor het eerst aangetroffen in 1989 [1][2]
1 enkelvoud meervoud
naamwoord dip dips
verkleinwoord dipje dipjes
2 enkelvoud meervoud
naamwoord dip dippen
verkleinwoord

dip

  1. m: (psychologie) slechte (emotionele) periode
    • Hij zit in een dip. 
     'De laatste weken zat ik in een soort van dip,' begon ze zonder enig teken vooraf.[3]
  2. (economie) conjuncturele neergang
  3. (voeding) v/m: dipsaus
    • Geef je me de dip even? 
vervoeging van
dippen

dip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dippen
    • Ik dip. 
  2. gebiedende wijs van dippen
    • Dip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dippen
    • Dip je? 
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]