dip
- dip
- Het woord dip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dip" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "dip" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ dip op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “All-inclusive”
(2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht
, ISBN 90-229-9182-2
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
dip
- indoping
- bak [1], ton [1], vat [1] (om iets in te dompelen)
- helling
- lichte daling
- (psychologie) dip [1]
- (economie) dip [2]
- kimduiking
- (voeding) dip [3], dipsaus
- (informeel), (persoon) zuiplap, zuipschuit
- (informeel), (persoon) stommeling
- (informeel), (persoon) zakkenroller
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
dip | dipper | dippest |