1. duiken in de zee
[2] duiken
  • In de betekenis van ‘onder water gaan’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
  • Germaans *dūkan, Oudhoogduits tūhhan, Duits : tauchen, mogelijk Middelengels doke, Engels to duck.
  • dui·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
duiken
dook
gedoken
klasse 2 volledig

duiken

  1. inergatief het zich onder water voortbewegen (van bijvoorbeeld duikboten) of zwemmen (van mensen)
    • Zij duiken vaak in de Rode Zee. 
  2. in het water springen zodat de armen eerst het water in gaan
    • De kinderen leren van de springplank in het water te duiken. 
  3. ergatief snel naar beneden gaan
    • Het vliegtuig dook naar beneden. 
  4. ergatief snel verbergen of ontwijken
    • Als het tijd wordt om schoon te maken , duiken de mannen altijd. 
  • [3]: (met iemand) in de koffer duiken

de duikenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord duik
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]