plonger

  1. (spreektaal) moeten brommen, een tijd moeten opknappen
    «Si tu plonges, t'inquiète, je la ferme.»
    Maak je niet ongerust, als je de bak indraait hou ik mijn mond. [1]
  2. (spreektaal) kelderen, dalen
    «Les cours du pétrole ont encore plongé
    De olieprijzen zijn alweer gekelderd. [1]
  3. (spreektaal) op de fles gaan
    «Ce jeune entrepreneur a plongé très vite.»
    Die jonge ondernemer is al gauw op de fles gegaan. [1]