• kel·de·ren
  • van Middelnederlands  kelren ww ; afgeleid van  kelder zn  met het achtervoegsel -en, zowel letterlijk in de betekenis van "een ondergrondse bergplaats" als overdrachtelijk in de betekenis "laagst gelegen plaats" [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kelderen
kelderde
gekelderd
zwak -d volledig

kelderen

  1. ergatief (figuurlijk) snel omlaag gaan
    • In 2008 kelderden de aandelenmarkten. 
  2. ergatief (scheepvaart) onder water verdwijnen door verlies van het drijfvermogen, "naar de kelder gaan"
    • In het Amsterdamse havengebied is door een ongeluk bij een kolenoverslag een schip gekelderd. 
  3. overgankelijk (scheepvaart), (militair) tot zinken brengen, "naar de kelder jagen"
    • Op 30 december werd het schip gekelderd door de U-435. 
  4. overgankelijk (verouderd) naar de kelder brengen
    • Daar kwamen zij voorbij een kelder, waar de wijnverlaters bezig waren een groot vat met wijn te kelderen, dat zij niet konden voortkrijgen. [2]
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]