• kel·der
enkelvoud meervoud
naamwoord kelder kelders
verkleinwoord keldertje keldertjes

dekelderm

  1. (vertrek) een ondergrondse bergruimte in een woning
    • Staan er nog flessen wijn in de kelder? 
     Misschien heeft ze hem wel in de kelder verstopt.[3]
     Beneden in de kelder opende Lyckle de deur van een van de zijruimtes.[4]
  2. (scheepvaart) de bodem van de zee
  • Naar de kelder gaan
Verongelukken (en met een schip: zinken)
vervoeging van
kelderen

kelder

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kelderen
    • Ik kelder. 
  2. gebiedende wijs van kelderen
    • Kelder! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kelderen
    • Kelder je? 
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]