1. Een melkkelder in Stedum  .
  • melk·kel·der
enkelvoud meervoud
naamwoord melkkelder melkkelders
verkleinwoord - -

de melkkelderm

  1. (veeteelt) ondergrondse en daardoor koele en donkere ruimte, bestemd om koemelk te bewaren
     De ruimtelijke ordening van de zuivelboerderij in Holland en Friesland was al aan het begin van de 16de eeuw aangepast. De stallen werden gescheiden van de ruimten waar boter en kaas werden bereid. Melkkelders werden op het noorden gebouwd om koude opslag mogelijk te maken.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Dirk Vlasblom
    “Een proper kaaskoppenland” (17 december 2009) op nrc.nl