Nederlands

 
fietsenkelder
Uitspraak
Woordafbreking
  • fiet·sen·kel·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fietsenkelder fietsenkelders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de fietsenkelderm

  1. ondergrondse ruimte in een gebouw waar men fietsen kan stallen
     Het 2 ton zware skelet ligt nu nog in bubbeltjesplastic in een fietsenkelder van het voormalige gebouw van de faculteit Biologie. Daar werd het dier jarenlang gebruikt voor de colleges biologie. Omdat het gebouw is verkocht, moet de vinvis er zo snel mogelijk weg.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Veel belangstelling voor vinvis Doortje” (Dinsdag 24 januari 2012, 13:42), NOS