[1] een kluis
  • kluis
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘cel, woning van een kluizenaar’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kluis kluizen
verkleinwoord kluisje kluisjes

de kluisv / m

  1. een tegen inbraak en brand beveiligde kist of kast
    • Sieraden bewaart men vaak in een kluis. 
  2. een kluizenarij, een woning waar een kluizenaar verblijft
vervoeging van
kluizen

kluis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluizen
    • Ik kluis. 
  2. gebiedende wijs van kluizen
    • Kluis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluizen
    • Kluis je? 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]