enkelvoud meervoud
nominatief der Keller die Keller
genitief des Kellers der Keller
datief dem Keller den Kellern
accusatief dem Keller die Keller

Keller m

  1. kelder



  • Kel·ler
  • Ontleend aan het Duitse zelfstandige naamwoord Keller
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Keller der Keller
datief me Keller em Keller
accusatief en Keller der Keller

Keller, m

  1. (bouwkunde), (landbouw) ploeg
    «Wann all die Grumbiere uffgelese sin, gehne sie in em Keller fer es Winder.»
    Als alle aardappelen werden geplukt zijn, komen ze in de kelder om te overwinteren.