• bom·me·tje

het bommetjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord bom
  2. het zo in het water springen dat men veel water laat opspatten
     Eenmaal boven, zei hij: 'Bommetje! ' Zijn gezicht glom van trots en inspanning.[1]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]