1. iets even in een vloeistof dopen
4. bepaalde krachtoefening voor de bovenarmen
  • dip·pen
  • In de betekenis van ‘eventjes indopen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1829 [1]

de dippenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dip
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dippen
dipte
gedipt
zwak -t volledig

dippen

  1. overgankelijk iets even in een vloeistof dopen
    • Een chip in de dipsaus dippen. 
  2. inergatief (psychologie) tijdelijk in een negatieve stemming verkeren
    • Nu de verkering uit is zal zij wel dippen. 
  3. ergatief (wiskunde), (elektronica) een kortdurende verlaging van een (meet-) waarde
    • Bij het geleidelijk opvoeren van de frequentie zal de stroommeter bij de resonantiefrequentie even dippen. 
  4. inergatief (sport) bepaalde krachtoefening voor de bovenarmen
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]