• tas·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tasten
tastte
getast
zwak -t volledig

tasten

  1. overgankelijk waarnemen door aanraking, meestal met een of beide handen
  2. overgankelijk door voelen onderzoeken
  3. overgankelijk raken of treffen (figuurlijk)
  4. overgankelijk, (figuurlijk) iets bemerken of bespeuren zonder het rechtstreeks waar te nemen
    • Een leugen voelen en tasten. 
  5. overgankelijk, (figuurlijk) in onzekerheid naar iets zoeken

[1]

  • In het duister tasten
Bij gebrek aan gegevens in onzekerheid over iets verkeren
  • Naar de wapens tasten
  • Diep in zijn beurs, buidel, zak tasten
Ergens veel geld voor betalen

[3]

  • Iemand in zijn eer tasten
Iemand beledigen, krenken of kwetsen
  • Iemand in zijn kruis tasten
Iemand kwetsen, op een vervelende manier te pakken nemen of voor gek zetten
vervoeging van
tassen

tasten

  1. meervoud verleden tijd van tassen
    • Wij tasten. 
    • Jullie tasten. 
    • Zij tasten. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]