• ver·tas·ten

vertasten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vertasten
vertastte
vertast
zwak -t volledig
  1. door voelen iets onderzoeken
  2. misgrijpen, mistasten
  3. wederkerend zich vertasten aan: zich te buiten gaan aan spijs en drank
  4. wederkerend zich vertasten aan: zich vergissen
vervoeging van
vertassen

vertasten

  1. meervoud verleden tijd van vertassen
    • Wij vertasten. 
    • Jullie vertasten. 
    • Zij vertasten. 
30 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[2]