• mis·tas·ten

mistasten

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mistasten
tastte mis
misgetast
zwak -t volledig
  1. naast iets grijpen wat men wil pakken
    • Ik ben tevreden waar we staan een week voor de start van de competitie. Met reden, na de rust voetbalde Anderlecht – op weg gezet door een letterlijk mistasten van doelman Bostyn – sterk. Uitblinkers: een al scherpe Teodorczyck, al scoorde hij (nog) niet en een sterke Trebel, niet alleen omdat de Fransman met een fluks kopbaldoelpunt zowaar de zege vastlegde. [2] 
  2. (figuurlijk) een verkeerde keuze maken
    • De tweede misvatting hangt hiermee samen: dat een goeie topmanager ook een puike commissaris is. Neem staatsbedrijf Gasunie, dat de boot inging met een Duitse miljardenovername. De hele top is vervangen, de laatste drie ‘oude’ commissarissen gaan ook weg. Enkelen hadden bij het bedrijf waar zij zelf in de top zaten diepgaande kennis van en ervaring met overnames. Hoe konden zij dan toch zo mistasten? Blijft een raadsel. [3] 
79 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Standaard 24 juli 2017
  3. NRC M. Tamminga 25 april 2013
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be