[1] Reiken.
  • rei·ken
  • In de betekenis van ‘(de hand) uitstrekken naar’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
reiken
reikte
gereikt
zwak -t volledig

reiken

  1. ~ naar: de armen uitstrekken tot iets
    • Hij reikte naar de pot die op de hoogste plank stond maar kon er net niet bij. 
  2. ~ tot (aan): werkzaam of aanwezig zijn tot een bepaalde grens
    • Het verspreidingsgebied van de lepelaar reikt in het uiterste noordwesten tot aan Nederland. 
92 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]