• reik·hal·zen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
reikhalzen
reikhalsde
gereikhalsd
zwak -d volledig

reikhalzen

  1. inergatief de hals uitrekken om goed te zien
    • Er liep een groepje jongemannen te reikhalzen om beter zicht te krijgen. 
  2. inergatief (figuurlijk) vurig begeren of verlangen
    • Het volk reikhalst naar verandering. 
    • Door bij leven niet of niet écht te bestaan, kun je adequaat reikhalzen naar de dood. [3]
94 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]