• hal·zen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
halzen
halsde
gehalsd
zwak -d volledig

halzen [2]

  1. overgankelijk om de hals vallen
  2. overgankelijk, (voeding) inslikken, opzwelgen, verzwelgen
  3. onovergankelijk, (scheepvaart) een schip over een andere boeg wenden
  4. onovergankelijk zich inspannen, moeite doen voor iets

de halzenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hals
91 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]