• ont·hal·zen
  • afleiding van hals met het voorvoegsel ont-

onthalzen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
onthalzen
onthalsde
onthalsd
zwak -d volledig
  1. het hoofd van de romp verwijderen
  2. iemand de keel afsnijden
53 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[2]