Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hals·doek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord halsdoek halsdoeken
verkleinwoord halsdoekje halsdoekjes

Zelfstandig naamwoord

de halsdoekm

  1. (kleding) een doek die je om je hals knoopt vooral gebruikt door boeren en met carnaval
    • Sjengs moeder zat haar hoofd te schudden tegen haar zus. `Hebben jullie een blauwe kiel en een rode zakdoek meegenomen?' vroeg ze. `Joh, die hebben ze in Amsterdam toch niet?' riep tante Stephanie. Sjeng stond op en kwam terug uit de gang met twee blauwe boerenhemden en rode halsdoeken. In Venlo was carnaval geen verkleed- of schminkfestijn. Daarvoor moest je naar Maastricht, legden ze uit. ` Wij herkennen liever wie we zoenen,' zei tante Stephanie.[2] 
    • De halsdoek waarmee de eerste Nederlandse vrouwelijke heilige zou zijn gewurgd, is vanaf 12 juni te zien in Museum Catharijneconvent in Utrecht. [3] 

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Spaan, Henk
    Oude vrienden ISBN 978-90-254-4334-4 2015 pagina 136
  3. NRC 29 mei 2015
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be