Nederlands

 
halsgevel
Uitspraak
Woordafbreking
  • hals·ge·vel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord halsgevel halsgevels
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de halsgevelm

  1. (bouwkunde) een bakstenen gevel van een smal huis (drie, soms twee, ramen breed) met twee hoeken van 90° aan de top die opgevuld zijn met zandstenen ornamenten, zogenaamde klauwstukken
     Toen de spelersboot voorbij was, en de voetballers alweer neerhurkten voor de volgende brugboog, bleven we nog even naar de halsgevel van ons vroegere huis staan kijken.[2]
     Het huis –met karakteristieke halsgevel– stamt uit circa 1640 en is volgens Exalto bezit geweest van baljuws, schouten en burgemeesters. „De eerst bekende bewoner was Johan van Lodensteijn. Of-ie familie was van Jodocus heb ik helaas niet kunnen achterhalen.”[3]
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij  , ISBN 9789023467014
  3.   Weblink bron
    Pieter Ariese
    “Een grooten en welbeplanten thuyn” (20 juli 2010), Reformatorisch Dagblad