[1] Omhelzen.
  • om·hel·zen
  • In de betekenis van ‘de armen om de hals slaan’ voor het eerst aangetroffen in 1393 [1]
  • samenstelling van  om bw  en  halzen ww  of helzen (verouderd met vergelijkbare betekenis) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omhelzen
omhelsde
omhelsd
zwak -d volledig

omhelzen

  1. overgankelijk de armen om iets of iemand slaan
    • Hij wordt hartstochtelijk omhelsd door een bewonderaarster. 
     Deze Terminus bestond uit een paar dikke palen die ik uitgeput omhelsde.[3]
  2. overgankelijk aannemen
    • Dat twee van zijn kinderen de kloosterlijke staat omhelsden, heeft hem lang verdroten. [4]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]