omarmen
- om·ar·men
- samenstellende afleiding van om (bijwoord) en arm (zelfstandig naamwoord) met het achtervoegsel -en dat de onbepaalde wijs van een (werkwoord) vormt
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
omarmen |
omarmde |
omarmd |
zwak -d | volledig |
omarmen
- overgankelijk de armen op om iemand heen slaan als teken van vreugde en vriendschap
- Hij omarmde zijn geliefde hartstochtelijk.
- ▸ En ze kon zich ook niet voorstellen dat ze het in de toekomst zouden doen, tenzij ze toevallig naast elkaar zouden staan als de mededeling over de eindoverwinning plotseling kwam, Duitslands onvoorwaardelijke overgave, of iets soortgelijks dat ervoor kon zorgen dat wie dan ook wie dan ook omarmde die in de buurt stond.[1]
1. de armen om iemand heen slaan
- Het woord omarmen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "omarmen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628265
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be