omarmde
- om·arm·de
vervoeging van |
---|
omarmen |
omarmde
- enkelvoud verleden tijd van omarmen
- Ik omarmde.
- Jij omarmde.
- Hij, zij, het omarmde.
- Ik omarmde.
- ▸ En ze kon zich ook niet voorstellen dat ze het in de toekomst zouden doen, tenzij ze toevallig naast elkaar zouden staan als de mededeling over de eindoverwinning plotseling kwam, Duitslands onvoorwaardelijke overgave, of iets soortgelijks dat ervoor kon zorgen dat wie dan ook wie dan ook omarmde die in de buurt stond.[1]
- verbogen vorm van omarmd, voltooid deelwoord van omarmen
- Het woord omarmde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628265