• bran·che
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afdeling’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord branche branches
verkleinwoord

de branchev / m

  1. (economie) onderverdeling van bedrijfstak
    • Maar de meeste verkopers blijven daar ver tot heel ver onder, bevestigt ook de vereniging VDV; 80 procent van de verkopers beschouwt zijn inkomsten uit het partycircuit volgens Ferket als een aardige bijverdienste, meer niet. Zo doemt het beeld op van een branche met voornamelijk enthousiaste schnabbelaars.[3] 
    • De omzet in de horeca groeit al elf kwartalen op rij. In de hele branche kwamen er negenhonderd bedrijven bij. Het totaal is nu 51.600. Er waren volgens het CBS veel minder faillissementen dan in het vierde kwartaal.[4] 
     Als lezer zult u zich nu ongetwijfeld afvragen hoe deze misstanden in onze moderne maatschappij in 's hemelsnaam mogelijk zijn. Het antwoord hierop is zowel simpel als beangstigend: geld. De belangen in deze branche zijn immens.[5]
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  branche     la branche     branches     les branches  

branche v

  1. (plantkunde) tak [1]
  2. vertakking
  3. (economie) branche , bedrijfstak
vervoeging van
brancher

branche

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van brancher
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van brancher
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van brancher