• bran·cher
Naar frequentie 58640

brancher, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van branche


brancher

  1. (spreektaal) verwittigen, op de hoogte stellen [1]
  2. (spreektaal) leuk vinden, zin hebben
    «La musique rap me branche pas trop, mais la techno c’est encore pire.»
    Ik ben niet zo dol op rap, maar techno is nog erger. [1]
  3. (spreektaal) koppelen
    «J’ai branché Nathalie avec Hervé pour qu’il la raccompagne en voiture.»
    Ik heb Nathalie aan Hervé gekoppeld zodat-ie haar met de auto naar huis kan brengen. [1]
  4. (spreektaal) opnaaien
    «Louis l'a branché et ça a fini en embrouille.»
    Louis zat hem op te naaien en het liep uit op ruzie. [1]