brancher
- bran·cher
Naar frequentie | 58640 |
---|
brancher, mv
- onbepaalde vorm nominatief meervoud van branche
brancher
- (spreektaal) verwittigen, op de hoogte stellen [1]
- (spreektaal) leuk vinden, zin hebben
- «La musique rap me branche pas trop, mais la techno c’est encore pire.»
- Ik ben niet zo dol op rap, maar techno is nog erger. [1]
- «La musique rap me branche pas trop, mais la techno c’est encore pire.»
- (spreektaal) koppelen
- «J’ai branché Nathalie avec Hervé pour qu’il la raccompagne en voiture.»
- Ik heb Nathalie aan Hervé gekoppeld zodat-ie haar met de auto naar huis kan brengen. [1]
- «J’ai branché Nathalie avec Hervé pour qu’il la raccompagne en voiture.»
- (spreektaal) opnaaien
- «Louis l'a branché et ça a fini en embrouille.»
- Louis zat hem op te naaien en het liep uit op ruzie. [1]
- «Louis l'a branché et ça a fini en embrouille.»