• op·naai·en

opnaaien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opnaaien
naaide op
opgenaaid
zwak -d volledig
  1. iets met behulp van naald en draad ergens aan vast maken
  2. (figuurlijk) (informeel) iemand zenuwachtig, boos, angstig en opgewonden maken
    • Club kent een mindere periode, maar het zou niet gepast en wat voorbarig zijn om nu al de noodsituatie af te kondigen op Jan Breydel. Paniek voorkomen is nu de boodschap. In Marbella (Club trekt vanaf zondag een week op stage ter voorbereiding op Play-off 1, red.) zal Preud’homme na enkele deugddoende vakantiedagen al wat gekalmeerd zijn en zijn spelersgroep ouderwets opnaaien voor de ontknoping van de competitie. [2] 
    • De GGD'ers die woensdagmiddag de prikken uitdelen bij de grote vaccinatie tegen baarmoederhalskanker, zijn ervaren. Ze leiden de meiden af, stellen ze vragen of zeggen dat ze zich moeten ontspannen. Want nogal wat meisjes zijn nerveus voor de prik. In de grote hal van sporthal Slangenbeek staan ze in een rij te wachten. "Ik val denk ik flauw", fluistert een meisje. "Welnee", zegt haar vriendin. Het slachtoffer achter haar trekt al wit weg. Meiden kunnen elkaar soms flink opnaaien. [3] 
95 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard DINSDAG 14 MAART 2017
  3. Tubantia 21-april-2010
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be