• kal·me·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kalmeren
kalmeerde
gekalmeerd
zwak -d volledig

kalmeren

  1. ergatief kalm worden
    • De storm is gelukkig wat gekalmeerd. 
  2. overgankelijk kalm maken
    • De groepsleider kalmeerde de jongen. 
  3. wederkerend zich ~ : zich kalmeren
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]