• bor·stel
  • In de betekenis van ‘stijve haren van varkens e.d.’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
  • erfwoord: Middelnederlands borstel, burstel ‘stekelhaar van een varken of wild zwijn’, ontwikkeld uit Oergermaans *burstila-, verkleinwoord bij *burstiz ‘stekelhaar’, bij Indo-Europees *bʰr̥s-tí-s, afleiding van *bʰers- ‘spits’, waartoe ook Oudiers barr ‘haarlok, punt’, Latijn fastīgium ‘top’, Russisch boršč ‘berenklauw’ en Sanskrit bhṛṣṭí- ‘punt’ behoren.[2] Evenals Fries boarstel ‘stekelhaar’ en Engels bristle ‘varkens-, borstelhaar’; daarnaast zonder verkleinings-l Nederduits Börst ‘borstel’, Duits Bürste ‘borstel, schuier’ en IJslands burst ‘varkenshaar’.
enkelvoud meervoud
naamwoord borstel borstels
verkleinwoord borsteltje borsteltjes

de borstelm

  1. (gereedschap) een gebruiksvoorwerp bestaande uit een bundel of bundels haren of vezels die in een houder of aan een blad van hout of een andere stof zijn vastgehecht
    • Kun je me die borstel even aanreiken? 
  2. (huishouden) grove kwast of op een bezem gelijkend gereedschap
  3. (België) verfkwast
vervoeging van
borstelen

borstel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van borstelen
    • Ik borstel. 
  2. gebiedende wijs van borstelen
    • Borstel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van borstelen
    • Borstel je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]