[1] Boerenkool.
  • boe·ren·kool
1 enkelvoud meervoud
naamwoord boerenkool boerenkolen
verkleinwoord boerenkooltje boerenkooltjes
2 enkelvoud meervoud
naamwoord boerenkool -
verkleinwoord - -

de boerenkoolv / m

  1. (bloemplanten) bladgewas (kool) Brassica oleracea convar. acephala var. laciniata  
  2. (groente) sterk gekrulde bladeren van Brassica oleracea convar. acephala var. laciniata  
    • De boerenkool groeit maar in een bepaalde tijd. 
    • Wij houden erg van boerenkool. 
  3. (metonymisch), (figuurlijk), (voeding) een stamppot van boerenkool met aardappelen
    • Boerenkool met worst. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]