boerenkool
- Geluid: boerenkool (hulp, bestand)
- IPA: /burə'kol/
- boe·ren·kool
- In de betekenis van ‘koolsoort’ voor het eerst aangetroffen in 1778 [1]
- samenstelling van boer en kool met het invoegsel -en-
1 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | boerenkool | boerenkolen |
verkleinwoord | boerenkooltje | boerenkooltjes |
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | boerenkool | - |
verkleinwoord | - | - |
- (bloemplanten) bladgewas (kool) Brassica oleracea convar. acephala var. laciniata
- (groente) sterk gekrulde bladeren van Brassica oleracea convar. acephala var. laciniata
- De boerenkool groeit maar in een bepaalde tijd.
- Wij houden erg van boerenkool.
- (metonymisch), (figuurlijk), (voeding) een stamppot van boerenkool met aardappelen
- Boerenkool met worst.
1. en 2. (gekrulde bladeren van) bladgewas (kool)
2. een stamppot van boerenkool met aardappelen
- Het woord boerenkool staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "boerenkool" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- [1] boerenkool op Wikidata
- ↑ "boerenkool" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be