• ac·ti·vi·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘werkzaamheid’ voor het eerst aangetroffen in 1663 [1]
  • afgeleid van actief met het achtervoegsel -iteit [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord activiteit activiteiten
verkleinwoord activiteitje activiteitjes

de activiteitv [3]

  1. een bepaalde werkzaamheid, verrichting
    • De activiteiten moesten gestopt worden omdat er geen geld meer was. 
     De activiteiten die het hotel kosteloos aanbood waren legio.[4]
     's Nachts droomde hij ook af en toe van het leven op de Hardangervidda en soms wanneer hij half slapend zijn voeten op de ijskoude plankenvloer zette om uit bed te komen voor een activiteit die mannen van zijn leeftijd dwong om de diepste slaap of de aangenaamste dromen te onderbreken, voelde het alsof hij er nog steeds was.[5]
  2. beweging
    • Bij de man die op de grond lag was geen activiteit meer te ontdekken. 
  3. toestand waarin veel handelingen worden verricht, de bedrijvigheid
  4. (natuurkunde) mate waarin radioactieve stoffen uiteenvallen, radioactiviteit
    • De activiteit van uranium neemt in de loop van de tijd af. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]