• ac·tief
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘werkzaam’ voor het eerst aangetroffen in 1580 [1]
  • afgeleid van actie met het achtervoegsel -ief
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen actief actiever actiefst
verbogen actieve actievere actiefste
partitief actiefs actievers -

actief

  1. (druk) met iets bezig zijnde
    • Hoe vaak bent u actief op het WikiWoordenboek? 
     De kans was groot dat Sander met zijn indianenverhalen alles weer oprakelde. ‘Ik wist niet dat jij zoveel van actieve vakanties hield,’ zei Jeroen.[2]

actief

  1. op actieve wijze
    • Tevens beschrijft het artikel op welke onderwerpen bewust en actief gestuurd moet worden om structurele verbeteringen door te kunnen voeren. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]