• be·zig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord bezigheid bezigheden
verkleinwoord bezigheidje bezigheidjes

de bezigheidv

  1. iets waarmee men bezig is
    • De dokter stopte met zijn bezigheden toen hij plotseling het alarm hoorde afgaan. 
     Vanzelfsprekend was dat niet de verstandigste bezigheid op een hoogte van 4000 meter, vol in de zon, maar er was maar één dag per jaar om net zo naakt als Adam door het paradijs te wandelen en dat wilde ik niet missen.[1]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be