bezig
- be·zig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | bezig | beziger | bezigst |
verbogen | bezige | bezigere | bezigste |
bezig
- aan het werken
- Bezig met de afwas.
- Ik ben bezig, ik heb het druk, ik ben bezet.
- ▸ Ik probeerde me voor te stellen waar ze nu mee bezig zouden zijn: met hun neus in de boeken of chattend met hun vrienden.[3]
- altijd aan het werken, vlijtig
- Hij is een bezig persoon.
- [1] bezig zijn
- [1] weten waar men mee bezig is
- [2] de bezige bij
bezig zijn
|
weten waar men mee bezig is
|
vervoeging van |
---|
bezigen |
bezig
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezigen
- Ik bezig.
- gebiedende wijs van bezigen
- Bezig!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezigen
- Bezig je?
- Het woord bezig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bezig" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "bezig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bezig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be