• be·drij·vig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bedrijvig bedrijviger bedrijvigst
verbogen bedrijvige bedrijvigere bedrijvigste
partitief bedrijvigs bedrijvigers -

bedrijvig [2]

  1. tot hard werken geneigd, werkzaam, altijd bezig, nooit stil zittend, ijverig, actief
    • Er hangt een bedrijvige sfeer in het magazijn. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]